Lofzang van Maria
Vers 1
Mijn ziel verheft Gods eer;
Mijn geest mag blij den HEER
Mijn Zaligmaker noemen,
Die, in haar lagen staat,
Zijn dienstmaagd niet versmaadt,
Maar van Zijn gunst doet roemen.
Vers 2
Want ziet, om 's HEEREN daân,
Zal elk geslacht voortaan
Alom mij zalig spreken;
Wijl God, na ramp en leed,
Mij grote dingen deed;
Nu is Zijn macht gebleken.
Vers 3
Hoe heilig is Zijn naam!
Laat volk bij volk te zaâm
Barmhartigheid verwachten;
Nu Hij de zaligheid,
Voor die Hem vreest, bereidt,
Door al de nageslachten.
Vers 4
Des HEEREN arm is sterk;
Hij deed een krachtig werk;
Die hoog zijn van gevoelen,
Heeft Hij verstrooid, verward,
Met alles, wat het hart,
Dier trotsen mocht bedoelen.
Vers 5
Die stout zijn op hun macht,
Heeft Hij versmaad, veracht,
Gestoten van de tronen;
Maar Hij verhoogt en hoedt
Het nederig gemoed,
Waarin Zijn Geest wil wonen.
Vers 6
Hij heeft, na lang geduld,
Met goederen vervuld
Der hongerigen monden;
Hij zag geen rijken aan;
Maar heeft z', in hunnen waan,
Gans ledig weggezonden.
Vers 7
Zijn goedheid klom ten top;
Hij nam Zijn Isrel op,
Naar 't heil, Zijn knecht beschoren;
Gelijk Hij, ons ten troost,
Aan Abram en zijn kroost,
Voor eeuwig had gezworen.