Psalm 99
Vers 1
God, de HEER, regeert;
Beeft, gij volken, eert,
Eert Zijn hoog bestel,
Die bij Israël
Tussen Cherubs woont,
En Zijn grootheid toont;
Dat zich d' aard bewege;
Hij is Isrels zege.
Vers 2
God, die helpt in nood,
Is in Zion groot;
Aller volken macht
Niets bij Hem geacht;
Buigt u dan in 't stof,
En verheft met lof
't Heilig Opperwezen;
Wilt het eeuwig vrezen.
Vers 3
Looft met hart en stem,
Looft de kracht van Hem,
Die het recht bemint
In Zijn rijksbewind.
't Recht hebt Gij gestaafd;
't Geen G' aan Jacob gaaft,
Toond' aan Isrels leden
Recht en billijkheden.
Vers 4
Roemt nu onzen God;
Knielt op Zijn gebod,
Voor Zijn voetbank neer;
Heilig is de HEER
Op Zijn hogen troon.
Amrams grote zoon
En zijn broeder waren
Bij zijn priesterscharen.
Vers 5
Ook was Samuël,
Op Gods hoog bevel,
Biddend voor Zijn volk,
Als een hemeltolk;
Hij en and'ren meer
Riepen tot den HEER,
Die met gunstig' oren
Hun geroep wou horen.
Vers 6
Uit Zijn heiligdom,
In een wolkkolom,
Heeft Hij Zijne wet
Bij hen ingezet,
Die door 's HEEREN kracht,
Van hen werd volbracht.
't Nakroost der Hebreeuwen
Volge dit all' eeuwen.
Vers 7
Gij, met hen begaan,
Hebt hun wens voldaan;
HEER, die naar Uw woord,
Hun gebed verhoort,
Gij, Gij waart hun lot,
Hun vergevend God;
Schoon z' ook om hun zonden,
Straffen ondervonden.
Vers 8
Geeft dan eeuwig' eer
Onzen God en HEER;
Klimt op Sion, toont
Eerbied, waar Hij woont,
Waar Zijn heiligheid
Haren glans verspreidt:
Heilig toch en t' eren
Is de HEER der heren.