Psalm 145
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
Verlos mij Heer, bevrijd mij voor de handen
Der vreemden en der bastaarden vijanden;
Want hare mond spreekt steeds niet dan valsheid,
Haar handen werken ongerechtigheid.
Laat onz' zonen jeugdig als jonge planten
Opwassen in sterkheid aan alle kanten;
Laat onz' dochters als pilaren opgaan,
Die in der koningen schoon huizen staan.
Vers 6
Laat onz' huizen zijn vol voorraad geprezen,
En onz' schaapkens vermenigvuldigd wezen,
Met veel duizenden in zeer groot getal,
Ja met tienduizenden hier overal.
Laat onz' ossen sterk wezen om te trekken,
En wil geen schaad' over ons toch verwekken;
Dat op onze straten geen klagen zij,
Geen ongeluk of verlies zij ons bij.
Vers 7
Wel dien volke, denwelke God zulks gevet,
En in stilheid zoo vredelijken levet;
Ja gelukzalig is 't volk in 't gemein,
't Welk den Heer houdt voor zijnen God allein.
Vers 1
Ik zal God, mijnen Koning, prijzen zeer,
En Uwen heiligen Naam loven, Heer!
Ik wil, Heer, Uwen Naam verbreiden fijn,
En U altijd grootmaken, o God mijn!
De Heer is groot en zeer hoog'lijk te prijzen,
Onbegrijp'lijk is Hij in alle wijzen,
Kindskinderen zullen roemen Zijn werken,
En vermonden Zijn kracht, niet om versterken.
Vers 2
Ik wil gedenken Uwe heerlijkheid,
Uwe grootheid en Uwe Majesteit,
En zal Uwe wonderwerken altijd
Verbreiden, Heere, met een hart verblijd;
Uw daden een schoon getuigenis geven
Van Uwe kracht, 't welk ieder man doet beven;
Dies wil ik altijd en voor alle dingen
Uw goedigheid loven, prijzen en zingen.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden