Psalm 69
Datheen Psalmenberijming
Vers 17
Gij zijt, o Heer! zeer wonderbaar
In al de plaatsen daar Gij klaar
Uw heerlijkheid toont krachtig;
Israëls toeverlaat Gij zijt,
En Uwes volks kracht; dies altijd
Looft men U, Heer almachtig!
Vers 1
Ik bid U, help mij, o God goedertier!
Want 't water is tot aan mijn ziel geklommen;
In den onreinen slijk ben ik gekommen,
Daar geen grond is, ik ben verzonken schier.
't Water zeer sterk trekt mij weg met den vloed;
Mijn keel werdt hees en zal door 't roepen drogen,
Als ik wachte dat mij God bijstand doet,
Vergaan is mij dat gezicht mijner ogen.
Vers 2
Ik heb, och arme! (doch zonder mijn schuld)
Meer vijanden dan ik heb op 't hoofd haren,
Die om mijn schade te zoeken voortvaren.
Die worden met kracht en rijkdom vervuld.
Alzo moet ik betalen, dat ik niet
Hebbe geroofd. Maar Gij bekent, o Heere!
Mijn dwaasheid groot; daar beneven Gij ziet
Mijn zonden al, die mij mishagen zere.
Vers 3
O Heere! Die door Uwe grote macht,
De sterkte der heirkrachten kunt doen beven,
Maak, dat zij, die hen U gans overgeven,
Door mij niet beschaamd worden noch veracht.
O God! hen, die U aanroepen bijstaat,
Dat ze niet beschaamd worden door mijn schaden.
Om Uwes Naams wil ben ik zo gesmaad.
Om Uwentwil ben ik met schand' beladen.
Vers 4
Mijn broeders houden mij als een vreemd man;
Als enen onbekende zij mij achten;
Omdat Uwes huis liefde mij met krachten
Heeft verteerd, en dat ik Uw zaak neem an.
De smaad der bozen, waarmee dat Gij, Heer!
Zeer wordt versmaad, is over mij gevallen,
Ik heb altijd gevast, ja geweend zeer;
Doch was ik daarom bespot van hen allen.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden